Winterzang

roodborstje

Het roodborstje zit er nog. Zikomo heeft van achter het raam naar het vogeltje op de tak gekeken.  Nu is hij naar buiten geslopen en staat hij ergens halverwege de barak en de boom. Roodborstjes kent hij alleen uit verhalen. Zijn grootvader heeft hem erover verteld. Hoe het vogeltje zijn rode kleur dankt aan Christus, die hij van een doorn verloste. Hoe roodborstjes in verre landen boodschappen van overledenen naar de mensen brengen met hun heldere zang.
Dit vogeltje zwijgt. Hij is kleiner dan Zikomo zich had voorgesteld, iele pootjes, de borst eerder oranje dan rood. Kleuriger dan de grijze mussen die hij hier af en toe ziet, maar lang niet zo fleurig als de vogels uit het land waar hij vandaan komt.
Het vogeltje hipt heen en weer op de tak. Voorzichtig zet Zikomo een stap dichterbij, zijn blote voeten woelen in de sneeuw. Even kijkt hij naar beneden; twee donkere eilandjes in een witte zee. De kou deert hem allang niet meer.
Achter hem slaat een deur met een harde knal dicht. Het roodborstje schrikt op en fladdert weg.
De stem van Zikomo’s moeder snerpt door de stilte. Ze gooit de laarzen voor hem neer, blijft met haar handen in haar zij staan tot hij ze aangetrokken heeft. Zikomo kromt zijn tenen tegen het stugge rubber. De laarzen waren al te klein toen hij ze kreeg, drie maanden geleden.
Zijn moeder pakt hem in zijn nek, haar handen zijn klauwen die niet los zullen laten. Zo trekt ze hem mee naar binnen. Zikomo stribbelt niet tegen. In de kleine kamer is het nauwelijks warmer, zijn moeder zet hem op een harde keukenstoel, wikkelt een paardendeken om hem heen en geeft hem een beker slappe thee.
Zikomo drinkt met kleine slokjes. Hij mist de geur van het houtvuur in wat ooit hun huis was. In een hoek van de kamer brandde het vanaf de vroege ochtend, een ketel thee met melk erboven voor hem en zijn drie zusjes, de buurkinderen die de hele dag binnenliepen. Hij duwt de gedachte aan zijn zusjes weg. Ze vertrokken met elkaar, het hele gezin. Eenmaal in Noord Afrika bleek de overtocht duurder dan waar vader op had gerekend. Hij kwam later, beloofde hij. Met de meisjes.
In een hoek van de kamer zit Ayla met haar dochtertje van twee op schoot. Ayla was een vreemde uit een ander land dan het zijne, een ander continent zelfs. Nu kan hij zelfs met gesloten ogen zien hoe ze het kind heen en weer wiegt. Uren kan ze zo blijven zitten. Soms pakt ze het plaatjesboek dat ze hebben gekregen, wijst haar dochter de dieren aan, noemt de namen in een taal die hem vreemd is. Anders dan zijn eigen taal. Anders dan het Nederlands waarvan hij steeds meer woorden leert.
Zijn moeder besteedt geen aandacht aan Ayla en het kind. Zij reddert bij het keukenblok, schilt zoete aardappels, raspt een kool, wikkelt schillen in een oude krant en loopt naar buiten, naar het afval. Eenmaal terug, als er niets meer voor te bereiden is aan de maaltijd die ze pas aan het eind van de dag zullen eten, haalt ze messen en vorken tevoorschijn uit een la. Ze sopt de la, zoals ze dat iedere dag doet en spoelt het bestek af onder de koude kraan, wrijft over het goedkope metaal tot de laatste onzichtbare vlekken zijn verdwenen. Daarna volgen de borden, en als er niets meer te doen is, zal ze een stapeltje schone kleren uit de kast halen en naar het washok gaan.
Zikomo kijkt naar haar, zoals hij dat uren kan doen. Eén keer, toen ze hier net waren, vroeg hij of ze hem nog een keer op schoot wilde nemen, het liedje voor hem wilde zingen dat ze vroeger altijd zong. Het liedje dat tot een paar maanden geleden nog steeds in hun oude huis klonk, al werd het inmiddels voor zijn jongste zus gezongen. Ze schudde haar hoofd. Daar was hij te groot voor.
In de gang klinkt rumoer, harde mannenstemmen bieden tegen elkaar op, er wordt een deur opengegooid. Zikomo herkent de stem van één van de mannen uit de kamer naast hen. Ayla kruipt in elkaar en blijft zitten, maar Zikomo gooit de deken van zich af en springt op. Zijn armen en benen zijn stijf van de kou. Hij stapt de kamer uit, kijkt naar de mannen die opgewonden heen en weer lopen en tegen elkaar praten. Het duurt niet lang voor hij het begrijpt: er is een bus onderweg. Een bus met nieuwe mensen. De mannen barricaderen hun kamer. Zij delen er een met vier volwassenen, daar kan niemand meer bij.
Zikomo schiet terug hun eigen kamer in.
Zijn moeder staat met het wasgoed in haar armen, zij slaat geen acht op het lawaai. Snel vertelt hij haar wat hij gehoord heeft.
Het wasgoed dwarrelt naar de grond, zijn moeder bekommert zich niet om de vale sokken en onderbroeken. Ze grist de deken van de stoel en legt hem om Zikomos schouders. Samen lopen ze naar buiten. Er zijn meer mensen op weg naar de ingang van het terrein. De witte sneeuw op het pad is verdwenen, er rest slechts een grijze moddermassa. Een ijspegel kraakt zich los van de dakrand en valt vlak voor hun voeten op de grond. Zwijgend lopen ze het pad af, tot de uitgelopen menigte voor het hek hen de doorgang verspert.
Een bus draait van de weg af en stopt vlak voorbij het hek. Twee mannen in uniform houden de menigte op afstand, zodat de passagiers kunnen uitstappen. Zikomo bestudeert de gezichten. Zou vader veranderd zijn? En zijn zusjes? Één voor een stappen ze uit; mannen, vrouwen, een enkel kind. Ontredderde, bleke gezichten, strakke ogen. Pas als bus leeg is, weet Zikomo het zeker.
Zijn moeder heeft haar handen voor haar ogen geslagen. Hij trekt ze los en neemt een van haar handen in de zijne.  ‘De volgende keer,’ fluistert hij. ‘De volgende keer zijn ze er bij. Ik weet het zeker.’ Zachtjes trekt hij zijn moeder mee naar hun kamer, kijkt bij de ingang van de barak nog even om. Het roodborstje is terug. Het zingt.