Boxer

Jari haast zich langs de ingang van het theater, de kraag van zijn jas opgezet, zijn gezicht afgewend. Om de rij bezoekers te ontwijken neemt hij een te grote bocht, bijna botst hij tegen een lantaarnpaal. Dat moest er nog bijkomen, een gehavend gezicht, dan heeft Sarah helemaal haar handen vol aan hem. Hij fronst zijn wenkbrauwen, Sarahs gemopper op de schmink die oploste in de zweetstraaltjes langs zijn voorhoofd ligt nog vers in zijn geheugen.
Eenmaal in het steegje, waar de artiesteningang zit, vertraagt zijn pas en haalt hij een paar keer diep adem. Niemand heeft hem herkend.
Hij haalt de sleutel uit zijn jaszak, opent de deur en stapt het schemerdonker in. Een groter contrast met de felle lampen die hem op het podium wachten is nauwelijks denkbaar. Niet aan denken nu… hij heeft nog tijd. Als solist heeft hij recht op een eigen ruimte, zijn kleedkamer zit aan het einde van de gang, rechts. Hoewel – een kamer kun je het nauwelijks noemen, het hok meet amper vijf vierkante meter. Genoeg voor een kaptafel, een stoel en een kledingrek waar zijn pak hangt. De vioolkoffer staat tegen de muur. De meeste solisten spelen op dure, geleende instrumenten. Hij houdt het bij de viool die hij ooit van zijn ouders heeft gekregen.
Jari leunt met zijn rug tegen de deur. Iemand heeft een thermoskan koffie neergezet, en een mok met hartjes en een opschrift. Hij knijpt zijn ogen samen en leest de tekst. All you need is love… and a dog.  Heeft Sarah dat gedaan? Jari’s benen trillen, hij laat zich op de stoel zakken. Die koffie kan hij beter laten staan.
Ruim anderhalf jaar heeft hij niet opgetreden. Met de pandemie werden niet alleen alle optredens geannuleerd, het leven zoals hij dat tot dan toe had geleefd kwam tot stilstand.
Geen repetities meer met de orkestleden met wie hij vaak optrad. In het begin zagen ze elkaar af en toe via zoom en spraken ze over hun angsten en onzekerheden. Later raakten ze gewend aan afstand, mondkapjes en alle andere beperkingen. Het contact werd minder.
Binnen de muren van zijn tweekamerappartement in de binnenstad werkte hij dagelijks zijn oefeningen af en maakte zich nieuwe stukken eigen. Stukken als het eerste vioolconcert van Bruch en de Chaconne van Bach, voor sommige violisten een ware nachtmerrie. Sommige collega’s gaven huiskamerconcerten. Hij zag daar niets in, bij vreemde mensen kwam hij liever niet over de vloer.
Zijn moeder sprak hij alleen nog via de telefoon, toen ze ziek werd, zag hij haar pas toen ze al in coma lag. De begrafenis was sober, op een paar buren en de eigenaar van het advocatenkantoor waar ze had gewerkt was de zaal leeg. De plechtigheid duurde nog geen half uur. Nu moest hij iets met haar huis, met haar spullen… hij stelde het uit, zolang het huis er nog was, kon hij doen alsof zij nog leefde. Dat ze nog ergens was, dat het alleen maar even niet mogelijk was contact met haar te krijgen.
Jari steunt op zijn ellenbogen en kijkt in de spiegel. Zijn haar is gaan krullen, met een zucht pakt hij een lik uit de pot haargel en brengt zijn kapsel in bedwang. Dan komt hij overeind. Even wankelt hij, dan hervindt hij zijn evenwicht. Hij trekt zijn spijkerbroek uit en hijst zich in het pak. Zijn vingers trillen als hij de knoopjes van het overhemd wil dichtmaken. Met de witte vlinderdas geeft hij het op. Zijn hart klopt in zijn keel. Sarah kan ieder moment binnenkomen, zij begrijpt het.
Negen was hij, toen hij voor het eerst op het podium stond. Hij wilde het niet, liever speelde hij in de anonimiteit van de kamer bij de muziekschool.
De leraar had een gesprek met zijn ouders geregeld en gezegd dat zijn talent niet onbenut mocht blijven. Hij had ze op het concours voor jong talent gewezen.
Zijn ouders meldden hem zonder overleg aan. Dat hij het niet wilde, telde niet. ‘Iedereen vindt het eng,’ verzekerde zijn moeder hem. ‘Dat went. Echt.’
Hij won het concours en dat bleek de opmaat voor meer optredens. De angst wende nooit. Voor ieder concert was hij ziek: fysiek misselijk, hartkloppingen, klamme handen…
‘Volhouden,’ zei zijn vader. ‘We zijn zó trots op je. Je laat zoveel mensen genieten van die prachtige muziek. ‘ Bij ieder concert zaten zijn ouders vooraan in de zaal, hij hoorde hun applaus boven dat van het andere publiek uit. Na het ongeluk van zijn vader, bleef zijn moeder komen.
Nu zou hij voor het eerst voor een zaal staan zonder haar in het publiek.
 Er wordt op de deur van zijn kleedkamer geklopt, nog voor hij kan antwoorden stapt een stevige dame naar binnen. ‘Ik kom je make-up doen.’
‘Waar is Sarah?’ stamelt Jari.
‘Ze is iets anders gaan doen, het duurde haar te lang, die crisis. Volgens mij zit ze in de zorg, in het Flevoziekenhuis of zo.’ Zonder omhaal kwast de vrouw wat poeder over zijn gezicht, met haar vingers veegt ze het uit. Haar huid voelt eeltig aan, ze lijkt in niets op Sarah.
Jari laat het gebeuren en wijst op zijn strik.
De vrouw buigt voorover en zet de das vast. Haar huid lijkt knoflook uit te wasemen.
Jari slikt krampachtig om de opkomende misselijkheid te weren. Zijn hart bonkt.  
De vrouw lijkt het niet te merken. ‘Je hebt nog tien minuten,’ zegt ze. Dan draait ze zich om en verdwijnt ze.
Vanuit zijn kamer is het maar een paar stappen naar de coulissen, Jari schuifelt erheen. Het lukt hem zonder te struikelen het podium op te stappen.           
Het publiek verwelkomt hem als een horde hongerige beren na een lange winterslaap, het applaus klinkt al direct als hij opkomt.
 Even knippert Jari in het felle licht, dan begroet hij de concertmeester en neemt zijn plaats in. Met trillende handen legt hij de viool op zijn schouder. Hij kent het stuk van Mendelssohn uit zijn hoofd en hoeft niet op de bladmuziek te kijken. De eerste noten gaan iets te snel, dan pakt hij het ritme op. De strijkstok doet zijn werk, hij speelt het stuk uit, ondanks de hartkloppingen die maar niet willen afnemen. Eindelijk sterven de laatste noten weg. Met een stramme buiging neemt hij afscheid van het publiek, de roep om een toegift negeert hij.
In de beslotenheid van zijn kleedkamer komt hij langzaam tot rust. Iemand heeft bloemen neergezet, ziet hij, er staat een kaartje bij. Straks is er nog een afterparty.
Jari haalt diep adem. Dit nooit meer. Hij kleedt zich om, laat het pak hangen en loopt de gang in. Het hoeft niet meer. Nu zijn moeder er niet meer is, is hij vrij. De deur van de artiesteningang valt achter hem dicht, een lichte bries danst over zijn gezicht. Aan de overkant van de straat zitten twee mannen in vale jassen op een bankje bij de gracht, flesjes bier tussen hen in. Daklozen zijn pas echt vrij, bedenkt Jari. Als hij langs de mannen loopt, ziet hij de viool op de schoot van één hen. Een viool met drie snaren. In een opwelling legt Jari zijn vioolkoffer naast de man. ‘Voor jou.’ Zonder op een reactie te wachten loopt hij verder.
 Vannacht slaapt hij nog in zijn appartement, morgen zegt hij de huur op. Hij kan een tijdje in het huis van zijn moeder wonen. Niemand zal hem daar zoeken. Geen concerten meer, de angst is voorbij. Hij kan naar het Flevoziekenhuis om Sarah op te zoeken. Hij kan een hond nemen. Een maatje om mee op te trekken, een dier dat structuur geeft aan zijn dag. Een labrador moet het worden, of, liever nog, een boxer.