Nieuwbouw

Lijn 26 snerpt over de brug. Het geluid snijdt door haar botten, net als de wind die hier altijd waait. Ze trekt haar kraag hoger op. De kilte blijft. Nog een paar passen, dan is ze bij de supermarkt.
De gangpaden zijn verstopt. Een vakkenvuller heeft zijn stellage met verse groenten naast de rij conservenblikken geposteerd, jonge kinderen spelen tikkertje en een vrouw met uitgemergelde handen schuifelt tergend langzaam met een lege kar voor haar.
Uiteindelijk vindt ze wat ze nodig heeft, een blikje maïs, en een pak bloem. Tomaten haalt ze op de markt. Tomaten met smaak, voor de empanão de frango. Daar is hij dol op.
Buiten worstelt ze zich tegen de wind in naar de marktkramen op het Joris Ivens plein. Een vader op een bakfiets scheert rakelings langs haar heen. De kinderen zijn onzichtbaar, ze hebben een plastic zeil over zich heen getrokken. Ze herkent de man, hij hoort bij het gezin van één van haar werkhuizen. Hij fietst voorbij zonder te groeten. Ze stapt om de gestalde fietsen heen en loopt tussen de stalletjes door. Haar dijen schuren tegen elkaar. De kaasboer slaat ze over vandaag. Te zout. Hij zei dat hij van haar rondingen hield, en van haar zachtheid. Maar ze had de blik in zijn ogen gezien. De blik waarmee hij de jonge meisjes volgde die giechelend over het trottoir dansten.
‘Drie bossen,  vijf euro’. De bloemenman wrijft in zijn handen en schreeuwt zijn klanten toe. Ze houdt in – de kleurige tulpen lonken, al is hun geur opgelost op in de zilte lucht van de visboer. In een opwelling zoekt ze het muntgeld bij elkaar.
Met haar amen vol bloemen en de volle tas aan haar hand komt ze haar appartement binnen. Het is stil. Zelfs na al die jaren is ze er niet aan gewend, aan de stilte. Aan de leegte in deze kamers. Een woonkamer met een open keuken en een aparte slaapkamer heeft ze hier, voor zichzelf alleen. Tot haar twintigste deelde ze zelfs haar bed met twee jongere zusjes. Soms dwaalt ze tussen de kamers heen en weer, kan ze niet besluiten waar ze het liefste is.
In het begin was het anders. Toen woonde ze hier met de vriendin die haar overhaalde naar dit land te komen. De vriendin trouwde een Nederlander en vertrok naar een eengezinswoning in een provinciestadje. Ze is er twee keer op bezoek geweest maar spaart het geld van de treinreis liever uit. Met een paar extra werkhuizen kan ze de huur net opbrengen. Haar moeder rekent op het geld dat ze naar huis stuurt.  
Ze zet muziek op. Een zanger uit haar thuisland bezingt de liefde met fluwelen woorden. Ze neuriet mee, schikt de bloemen en mengt rood, roze en geel. Het uitbundige roze lijkt in de verte op de uitbundige bougainville die thuis bloeit. Ze zet de vaas op het lage tafeltje bij het raam.
Tot de vorige zomer zaten ze hier vaak. Toen konden ze het water nog zien, een uitloper van het IJmeer. Zagen ze in de verte de brug die dit opgespoten eiland verbond met de levendigheid van de stad. Soms gleden er zeilboten voorbij   – wat mensen bezielde om in de kou hun vertier op het water te zoeken heeft ze nooit begrepen. Zij kent vooral de zee, de vissersboten die ’s morgens in de schemering vertrokken en terugkwamen als de zon boven de horizon verscheen. De stranden vol muziek, spel en gelach. Stranden waar de zon haar donkere huid nog dieper deed kleuren.
Ze kijkt op de klok. Vandaag is de zon verder weg dan ooit. Ze vult een pan met water voor de kip, en zoekt een vrolijker nummer. Haar heupen wiegen mee als haar handen door bloem en boter dansen en de massa tot een soepel deeg kneden. Zo kneedden zijn handen de spanning uit haar schouders en nek, als ze na een lange dag thuiskwam. Ze voelt zijn aanraking weer op haar huid als ze het deeg uitrolt.  
Ze zet komijn en paprikapoeder op het aanrecht en loopt opnieuw naar het raam. Nu is er geen uitzicht meer op het water, het appartementencomplex aan de overkant van de straat is bijna klaar. Betonnen muren, stoffige raampartijen en kleine balkons waar de zon met wat geluk aan het einde van de middag te vangen is.
Nog geen jaar geleden begon de bouw met machtige heistellingen die palen de grond injoegen. Hij klaagde over het gebonk, die enkele keer dat hij onder het mom van een zakenreis bij haar kon blijven slapen. Zij hoorde het niet, als de bouwvakkers arriveerden was ze al op weg naar haar eerste adres. Bij thuiskomst bezag ze de voortgang in de spookachtige lichten die het bouwterrein bewaakte.
Ze keert terug naar de keuken, haalt de gare kip uit de pan. De muziek speelt door, herhaalt dezelfde nummers. Ze snippert ui en knoflook, snijdt tomaten en olijven in plakjes en hakt peterselie. Hoe laat zou hij er zijn, vanavond?
De bouw vorderde met nietsontziende vastberadenheid. Een staketsel van metalen kranen groeide uit tot een massieve constructie. Met de bouw trok ook hij een muur op. Hij bleef vaker weg, zei dat hij het uitzicht miste, was liever aan de overkant van het water.
Ze fruit de groenten aan, trekt de kip met haar vingers uit elkaar. Het bot kraakt ze tussen haar tanden, ze zuigt het merg uit zoals ze dat als kind deed als haar moeder gekookt had.
Niet veel later staat de pastei met vulling in de oven. Ze staart naar het gebouw aan de overkant. Nog even, dan wonen er mensen. Kan ze bij haar overburen naar binnen kijken, zien hoe de kinderen hun legotorens bouwen, bij mooi weer horen hoe ze jengelen om een ijsje.
Haar handen strijken over de welving van haar buik. Vanavond vertelt ze het hem. Hij houdt van kinderen. Als hij het weet, komt hij vast vaker. Ze loopt naar de tafel in de hoek, zet borden neer, rangschikt het bestek er omheen. Een bierglas voor hem. Buiten schemert het al, hij is laat.
Ze kijkt op haar telefoon. Geen berichten. Aarzelend glijden haar vingers over de toetsen. Zal ze hem bellen? Een berichtje sturen? Ze legt de telefoon op tafel, zet de tv aan en laat zich op de bank zakken. Haar ogen vallen dicht.
Als ze wakker schrikt, is het laat op de avond. De schaduw van de nieuwbouw steekt donker af tegen de lichte duisternis. Ze trekt het gordijn dicht en zet een schemerlamp aan. Op de tv praten gewichtige mannen over wereldpolitiek, zaken die haar niet interesseren. Ze hijst zich overeind en haalt de bakvorm uit de oven. De pastei is lauw geworden. Haar blik glijdt naar de tafel, met een zucht ruimt ze zijn bord weg, snijdt een stuk pastei af voor zichzelf en kruipt opnieuw op de bank. Morgen belt ze hem. Hij moet het weten. Ze trekt de plaid die in de hoek ligt over zich heen en eet langzaam, met kleine hapjes.
Het vlindert in haar buik en ineens weet ze dat ze hem niet zal bellen. Dat ze hem nooit meer zal zien. Twee, drie maanden – als ze geen geld naar huis stuurt, houdt ze genoeg over voor een ticket. Dan kan ze weg van dit eiland, waar ze nooit meer dan buitenstaander tussen de kolonisten is geweest.
Buiten ratelt de tram naar de stad. De laatste van die avond, vermoedt ze.

Dit verhaal verscheen in 2018 in de bundel ‘Door Oost. Verhalen uit het literaire centrum van Amsterdam’.