Ik haal mijn schouders op. ‘Tuurllijk. Maar waarom zouden we?’ Ik prop het laatste stuk cake in mijn mond en veeg mijn handen af aan mijn broek. De band knelt om mijn buik.
‘Wil jij oma dan niet zien?’ dringt Peter aan.
‘Ik heb haar al gezien.’
Met grote ogen kijkt Peter me aan. ‘Vertel!’
Ik draai me om.
‘Hoe was het? Om haar te zien?’
‘Gewoon.’
Mijn vader stond in oma’s keuken, toen moeder en ik binnenkwamen. Moeder liep direct op hem af en omhelsde hem. Ik had mijn vader nog nooit zien huilen.
Stilletjes sloop ik weg. Oma lag op het bed, midden in de woonkamer. Over haar gezicht hing een grijze waas, als een spinnenweb. Door haar vertrouwde geur heen drong zich een zurige lucht.
Peter grist twee nieuwe plakken cake van een dienblad. ‘Vertel nou…’
Ik neem een hap, de droge cake plakt tegen mijn verhemelte. Op de tafel aan het einde van de zaal staan thermoskannen. Alleen koffie en thee. ‘Ik ga een cola vragen,’ zeg ik.
Peter loopt achter me aan. ‘Ik wil haar ook zien,’ zegt hij. ‘En jij moet mee.’
In de nis is het koud, er hangt een weeïg zoete lucht. Dat moeten de bloemen zijn, die in vazen op de grond staan. Op de kist ligt het bloemstuk dat moeder en ik hebben uitgezocht. Geel, daar hield oma van. Ze hadden haar ook haar gele jurk aangedaan, die met kleine paarse bloempjes. Oma’s gezicht is ingevallen, haar lippen dun op elkaar geperst. Zo keek ze nooit toen ze nog leefde. Naast de kist staat een foto. Oma, in diezelfde jurk, op haar verjaardag vorig jaar. We hadden die dag een boottocht over de IJssel gemaakt en oma trakteerde op pannenkoeken met ijs. Op de foto lacht ze.
Peter buigt zich over de kist, het glas cola schuin in zijn hand. Hij morst een scheut, een bruine vlek vormt zich op het witte kussen. Snel trekt hij een bloem uit een vaas en legt die er bovenop. ‘Ze ziet er vreemd uit. Alsof ze niet echt is.’
Ik denk terug aan die middag, vorige week. Voorzichtig had ik mijn hand op oma’s wang gelegd. Haar huid was vreemd koud, daar doorheen was haar gezicht donzig. In de hoek van de kamer bolde het gordijn op door een zachte bries.
Op weg naar huis bleef een gele vlinder lang om me heen dartelen.
We lopen de nis uit, terug het zaaltje in. Ik schud de kilte van me af en kijk over mijn schouder. Stiekem hoop ik weer een windvlaag te zien, of een gele vlinder.
Een nieuwe rij mensen blokkeert het zicht. Ondanks het geroezemoes blijft het stil. Er gebeurt helemaal niets.
De eerste dode
‘Durf jij?’ Peter pakt mijn arm en trekt me naar de hoek van het zaaltje. Daar, in een nis, staat de kist. Een rij mensen schuifelt er langs.